Factuureisen BTW
Factuureisen BTW (omzetbelasting)
Om te voldoen aan de Nederlandse BTW-wetgeving (omzetbelasting), moeten de facturen die u aan uw klanten uitreikt aan bepaalde voorwaarden voldoen: de factuureisen. Dit is belangrijk om uw BTW-aangifte correct te kunnen doen en te voorkomen dat u boetes krijgt van de Belastingdienst. Bovendien heeft uw klant een correcte factuur nodig, om de BTW op facturen van leveranciers e.d. in aftrek te mogen brengen. In dit artikel bespreken we de belangrijkste factuureisen.
Welke informatie moet u op uw facturen vermelden?
- Volledige naam en adres van uw onderneming en van uw klant/afnemer: vermeld het adres waar de onderneming feitelijk is gevestigd. Een postbusnummer is niet voldoende!
- Het BTW-identificatienummer van uw onderneming: dit is het nummer met de landcode 'NL' ervoor (en is niet exact het zelfde als het BTW-nummer, maar lijkt er veel op). Bij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting gaat het om het BTW-identificatienummer (en de naam) van het onderdeel dat de prestatie levert.
- Uw KvK-nummer: als uw onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, moet u het KvK-nummer op de factuur vermelden.
- De datum waarop de factuur is uitgereikt (factuurdatum).
- Een factuurnummer: u gebruikt doorlopende (opvolgende) nummering voor uw facturen. Elk factuurnummer mag maar 1 keer voorkomen; er mogen geen tussenliggende nummers ontbreken. Het is toegestaan om meerdere reeksen te hanteren.
- Omschrijving van de geleverde goederen of diensten:
- Goederen: vermeld wat voor goederen u hebt geleverd en welke hoeveelheid.
- Diensten: vermeld wat voor diensten u hebt geleverd en de hoeveelheid.
- De datum waarop de goederen of diensten zijn geleverd.
- De datum van een vooruitbetaling.
- Het bedrag dat u in rekening brengt, exclusief btw:
- Verschillende btw-tarieven: vermeld de aparte bedragen. Vermeld ook de eenheidsprijs, als dit van toepassing is.
- Het btw-tarief dat van toepassing is op de geleverde goederen of dienst.
- Het btw-bedrag.
- BTW verlegd: indien u de BTW moet verleggen naar een andere ondernemer, dan zet u op de factuur 'btw verlegd' (en vermeldt u geen BTW-bedrag, ook geen “0%”). Daarnaast vermeldt u het BTW-identificatienummer van de afnemer op de factuur. Dit kan bijvoorbeeld van toepassing zijn bij grensoverschrijdende dienstverlening.
- Selfbilling (afnemer maakt de factuur): de factuur moet aan alle factuureisen voldoen, zoals hiervoor beschreven. Vooral het BTW-identificatienummer van de leverancier/opdrachtnemer wordt nog wel eens (ten onrechte!) vergeten. Daarnaast moet op de factuur vermeld staan 'factuur uitgereikt door afnemer'.
- BTW-vrijstelling: indien u een BTW-vrijstelling toepast, maakt u daarvan melding op de factuur. Bijvoorbeeld de kleineondernemersregeling. Als u deze regeling toepast en (onverplicht) facturen uitreikt, dan vermeldt u op de factuur dat u de kleineondernemersregeling toepast.
In sommige gevallen mag u een vereenvoudigde factuur opstellen. Dit is mogelijk als het factuurbedrag maximaal € 100 (inclusief BTW) bedraagt.
Als u uw factuur per e-mail verzendt, of met facturatiesoftware, let er dan op dat de datum van het bericht en van de factuur gelijk zijn. Een e-mail verzenden met een factuur met een datum 3 dagen later is niet correct.
Heeft een leverancier u een factuur uitgereikt die niet aan de factuureisen voldoet? Vraag dan een correcte factuur. Immers, zonder correcte factuur heeft u geen recht op aftrek van de BTW (uitgezonderd kleine foutjes, zoals tikfout in adres).
Is uw factuur correct? En die van uw leveranciers/opdrachtnemers?
De ZZP-wet (Wet VBAR)
Inleiding
Op vrijdag 6 oktober 2023 heeft Minister van Gennip het consulatiewetsvoorstel Wet Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (“VBAR”) gepubliceerd. Het is de bedoeling dat dit de opvolger wordt van de geflopte Wet DBA en wordt ook wel de “ZZP-wet” genoemd. Reageren op het concept-wetsvoorstel kan tot en met 10 november 2023. Aan de hand daarvan kan aanpassing plaatsvinden voordat het al dan niet daadwerkelijk als wetsvoorstel wordt ingediend. Op de dag van publicatie van dit artikel op onze website waren er al bijna 300 reacties geplaatst. Die geven aan dat velen niet blij zijn met de gekozen insteek. Voor het kabinet en de vakbonden is het voorkomen van schijnzelfstandigheid belangrijk, terwijl daartegenover de ZZP-ers graag hun vrijheid behouden.
Algemeen
Het kabinet wil de regelgeving rondom de beoordeling van arbeidsrelaties verduidelijken en het grijze gebied tussen werknemers en zelfstandigen verkleinen. Het doel van het (concept-)wetsvoorstel is om dat te doen door het verduidelijken van de voor het begrip arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:610) opgenomen open norm ‘werken in dienst van’ (gezag). Daarbij ligt oorspronkelijk de nadruk op het geven van instructies en houden van toezicht (uitoefening van “gezag”). Het voorlopige wetsvoorstel maakt duidelijk dat van ‘werken in dienst van’ ook sprake is bij werk dat ‘organisatorisch is ingebed’ in het bedrijf van de werkgever/opdrachtgever. Inbedding betekent dat de werkzaamheden worden verricht binnen het organisatorische kader van de organisatie van de werkgever/opdrachtgever, behoren tot de kernactiviteit van die organisatie, een structureel karakter binnen de organisatie hebben, en zij-aan-zij worden verricht met werknemers die soortgelijke werkzaamheden verrichten. Het criterium ‘werken voor eigen rekening en risico’ in de betreffende arbeidsrelatie wordt in de wettelijke regeling toegevoegd als element dat erop wijst dat juist geen sprake is van ‘werken in dienst van’ (contra-indicatie).
Beoordeling arbeidsrelatie
Het zou bij het aannemen van een klus makkelijker moeten worden om te bepalen of dat een opdracht als zelfstandige is of een werkgever-werknemersverhouding. Dat wordt een ABC-tje aan de hand van de hoofdelementen.
Er is sprake van werken in dienst van, dus in dienstverband bij een werkgever, als:
- de arbeid wordt verricht onder werkinhoudelijke aansturing door de werkgever, OF
- de arbeid of de werknemer organisatorisch is ingebed in de organisatie van de werkgever; EN
- de werknemer de arbeid niet voor eigen rekening en risico verricht.
Als voor A en B “nee” geldt, is er geen gezagsrelatie en is daarom geen sprake van een dienstbetrekking. Als er voor de indicaties A en/of B een “ja” is, is dat een aanwijzing dat er een gezagsverhouding is en dus een arbeidsovereenkomst. Dan moet vervolgens worden beoordeeld ten opzichte van contra-indicatie C - werken voor eigen rekening en risico - wat zwaarder weegt binnen de betreffende arbeidsrelatie. Als A/B en C in evenwicht zijn, moeten de C+ indicaties (“aanvullend”) de doorslag geven. Dat zijn feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de persoon zich als ondernemer in het economisch verkeer gedraagt.
De C+ indicaties kijken buiten de te beoordelen arbeidsrelatie. Daarbij valt volgens de toelichting te denken aan: meerdere opdrachtgevers per jaar; tijd en/of geld besteden aan het verwerven van een reputatie en het vinden van nieuwe klanten of opdrachtgevers; bedrijfsinvesteringen van enige omvang; zich administratief gedragen als zelfstandig ondernemer (is ingeschreven bij de KVK, is btw-ondernemer en/of heeft recht op de fiscale voordelen van het ondernemerschap zoals ondernemersfaciliteiten).
Rechtsvermoeden bij uurtarief < € 32,24
Bij een uurtarief van minder dan € 32,24 geldt het (civiel-juridische) rechtsvermoeden dat er sprake is van werknemerschap (arbeidsovereenkomst). Dit rechtsvermoeden kan worden ingeroepen door de werkende (of vertegenwoordiger) en beoogt kwetsbare werknemers de helpende hand te bieden. Het is een weerlegbaar vermoeden. Helaas voor ZZP-ers werkt het niet zo dat er boven een uurtarief een vermoeden van zelfstandigheid geldt.
Onze mening
Het concept-wetsvoorstel beoogt door verduidelijking van het criterium “gezag” de huidige onwerkbare situatie werkbaar te maken. Daarbij wordt vooral gekeken naar de te beoordelen arbeidsrelatie in plaats van naar de persoon waar het om gaat (de ZZP-er / ondernemer / DGA). De nieuwe regels vragen bovendien om een afweging van elementen (subjectief). Daarbij hebben we de vrees dat de Belastingdienst onderdeel C (“arbeid voor eigen rekening en risico”/zelfstandig) niet serieus genoeg zal nemen als A en/of B “ja” luidt. Het rechtsvermoeden van een uurtarief van minder dan € 32,24 betekent voor de ZZP-er helaas geen “safe haven” voor zelfstandigheid (gemiste kans!). Veel grijs, weinig zwart/wit, dus voer voor discussie (met name - achteraf - met de Belastingdienst), en onzekerheid waar dat nou juist niet de bedoeling is! Een fundamentele heroverweging van de ZZP-problematiek blijft achterwege.
Wordt vervolgd ..…!
Wijziging regels minimaal DGA-salaris vanaf 2023
Werkt u bij uw “eigen” BV.? Dan is nu het moment om te (laten) beoordelen of uw loon nog voldoet aan de regels van het minimaal te genieten salaris. Daarbij speelt de afschaffing per 2023 van de “doelmatigheidsmarge” een rol. Op basis daarvan mocht het salaris maximaal 25% lager liggen dan dat van de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Zat u op de ondergrens, dan zal een verhoging nodig zijn; u krijgt verplicht opslag!
Een aanmerkelijk belanghouder (“DGA”) of de partner die werkt voor de eigen BV moet een “gebruikelijk loon” ontvangen, dus er geldt dan een fiscale ondergrens aan het salaris. Als minimum geldt het hoogste van de volgende bedragen:
- 100% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking (2022: 75%);
- het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van de BV of een gelieerde BV;
- € 51.000 (2022: € 48.000).
Veelal zal € 51.000 het minimum zijn, maar in bepaalde situaties is een lager gebruikelijk loon mogelijk, bijvoorbeeld bij parttime werk. Zorg dat uw loon niet te laag is, want dan kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag (met rente en eventueel boete) opleggen. U doet er goed aan de onderbouwing van uw salaris in uw dossier op te slaan, zoals loongegevens van vergelijkbare banen.
Tijdelijk stelsel Box 3 vanaf 2023
Per 1 januari 2023 is de systematiek van Box 3 (in de volksmond “vermogensbelasting”) box 3-gewijzigd. Deze systematiek is gebaseerd is op de forfaitaire spaarvariant en is bedoeld om te gelden zal tot en met 2025. Per 2026 zou een nieuw Box 3-stelsel, waarin belasting wordt geheven over het werkelijke rendement, in werking moeten treden.
Het tijdelijke Box 3-stelsel in de jaren 2023 tot en met 2025 is vergelijkbaar met het systeem waarop - als gevolg van het “Kerst-arrest - herstel van onjuiste Box 3-heffing over de jaren 2017 tot en met 2022 plaatsvindt. Hierbij wordt grofweg het Box 3-vermogen onderscheiden in banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Op elke categorie wordt vervolgens een ander - forfaitair - rendementspercentage losgelaten.
Op de banktegoeden wordt een laag percentage, afgeleid van de spaarrente, toegepast. Het percentage over 2023 is nu nog niet bekend, want deze wordt pas na afloop van het belastingjaar bepaald. Voorlopig wordt 0,36% gehanteerd. Het percentage dat geldt over 2022 is 0,00%. In 2021 bedroeg dit percentage 0,01%. Op overige bezittingen, dus al het Box 3-bezit behalve banktegoeden, wordt in 2023 een percentage van 6,17% toegepast (2022: 5,53%). Schulden zijn niet aftrekbaar tegen de werkelijke rente maar slechts tegen een forfaitair percentage. Ook dit percentage wordt pas na afloop van 2023 vastgesteld. Het percentage voor 2022 is 2,28%; over 2021 bedroeg dit percentage 2,46%.
Uitgaande van de genoemde percentages is het verstandig de samenstelling van uw vermogen tegen het licht te houden. Daarmee krijgt u inzicht in de gevolgen van de nieuwe Box 3-heffing voor uw situatie. Het kan reden zijn om wijzigingen aan te brengen in uw beleggingsportefeuille of om uw voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2023 aan te passen. Ook de structurering van vermogen met gebruik van een B.V. verdient herbeoordeling en wellicht aanpassing van de beleggingen die in prive of juist in de B.V. worden aangehouden.
Schuiven met overige bezittingen en schulden om op die manier belasting te besparen (peildatumarbitrage) wordt in de nieuwe regeling tegengegaan. Niet elke verschuiving in de periode van 1 oktober 2022 tot 1 april 2023 wordt echter geraakt door deze bepaling. Bovendien is er een tegenbewijsregeling. U moet dan kunnen aantonen dat u met de verschuiving zakelijke, niet-fiscale, motieven had.
Verhuurt u woningen? Dan krijgt u te maken met de actualisering per 2023 van de tabel “leegwaarderatio”, oftewel de waardedruk wegens verhuurde staat. Dit heeft tot gevolg dat verhuurde woningen voor een hogere waarde in aanmerking genomen in Box 3. Verhuurt u aan gelieerde partijen, zoals naaste familie, of zijn de contracten kortlopend (2 jaar of korter voor een woning; 5 jaar of korter voor een kamer)? Dan geldt de tabel vanaf 2023 helemaal niet meer.
Overige relevante wijzigingen van Box 3 zijn: de verhoging van het tarief van 31% in 2022 naar 32% in 2023, 33% in 2024 tot 34% in 2025. Het heffingvrije vermogen wordt per 2023 verhoogd naar € 57.000 (€ 114.000 voor fiscale partner).
Het is de bedoeling dat vanaf 2026 een box 3-stelsel op basis van het werkelijk rendement wordt geïntroduceerd. Staatssecretaris Van Rij heeft inmiddels meerdere malen aangegeven dat er dan niets fout mag gaan, dus hij twijfelt zelf aan de haalbaarheid. In zijn briev van 9 februari 2023 heeft hij een alternatief geschetst van een Box 3-heffing op basis van een actueler en verder verfijnd stelsel van forfaitaire rendementen per categorie.
Het mag duidelijk zijn dat er aan het nieuwe stelsel van Box 3 nog altijd de nodige bezwaren kleven! Zo wordt nog steeds gerekend met veronderstelde rendementen (forfaits) met slechts onderscheid tussen spaargeld - overige bezittingen - schulden, waarvan de vraag is of ze voldoende aansluiten bij het werkelijke rendement. Deze rendementen lopen in de tijd ook nog eens achter bij het belastingjaar waarop ze zien en worden gebaseerd op een bepaalde - wederom veronderstelde - samenstelling van het overige bezit (zoals onroerende zaken, aandelen, obligaties). De vraag is of het stelsel de rechterlijke toets zal doorstaan….. Velen zullen daarom bezwaar maken tegen belastingaanslagen waarin Box 3 is begrepen (ook over jaren voor 2023). Het is nog niet bekend of hier een collectieve regeling voor komt, maar er is geen twijfel over dat er procedures gevoerd gaan worden (o.a. door de Bond voor Belastingbetalers).
Voorkom belastingheffing over leningen van meer dan € 700.000 bij de eigen B.V.
Voorkom belastingheffing over schulden boven € 700.000 aan uw B.V. in 2023
Op 1 januari 2023 treedt – volgens het wetsvoorstel uit juni 2020 – de “Wet excessief lenen bij eigen vennootschap” in werking. Het doel van de wet is het lenen door DGA’s bij hun eigen B.V. te ontmoedigen. Men ziet dit lenen als het uitstellen van belastingheffing (box 2). Dit gebeurt door bovenmatige schulden te belasten in box 2 van de aangifte inkomstenbelasting.
Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat “excessieve leningen” die een DGA en zijn/haar partner op 31 december 2023 hebben bij een eigen B.V. worden belast in box 2, dat thans een tarief kent van met 26,9% (box 2, aanmerkelijk belang). De eerste peildatum is 31 december 2023. Het bovenmatige deel moet worden aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting.
Als excessief geldt het deel van de leningen bij de eigen B.V. dat uitgaat boven € 700.000. De oorspronkelijke € 500.000 uit het wetsvoorstel is in het coalitieakkoord Rutte IV uit december 2021 verhoogd naar € 700.000. Er is voorzien in een regeling die dubbeltelling van jaar tot jaar voorkomt. Leningen in verband met de eigen woning zijn uitgezonderd. Voor nieuwe leningen in verband met een eigen woning vanaf 1 januari 2023 geldt een recht van hypotheek als voorwaarde; daar is de notaris voor nodig. Leningen van kinderen van de DGA – voor zover meer dan € 500.000 per kind – tellen ook mee als excessieve leningen bij de DGA.
Het is daarom belangrijk alle leningen van DGA, partner en kinderen bij de eigen vennootschap(pen) in een vroeg stadium op een rijtje te zetten. Wij beoordelen graag of u op koers ligt om te worden geconfronteerd met de (ongewenste) fiscale gevolgen van deze wet. Als een fiscaal nadeel dreigt, dan zoeken wij in overleg met u naar de fiscaal optimale oplossing.
Box 3 - vermogensbelasting - getorpedeerd
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een (proef)procedure over "Box 3", ook wel "spaartaks" of "vermogensbelasting" genoemd. De zaak ging over de belastingjaren 2017 en 2018, en behandelt dus de per 2017 gewijzigde systematiek van deze belasting.
Met ingang van 2017 is de systematiek van heffing over vermogensinkomsten "Box 3" gewijzigd. Vanaf dat jaar zijn er 3 schijven op basis waarvan de heffing hoger wordt naarmate het vermogen hoger is. De drie schijven bevatten een "vermogensmix", bestaande uit het rendement op spaargeld en het rendement op effecten. De gedachte is dat mensen met een hoger vermogen een groter deel beleggen en dus meer rendement behalen. Iemand die een groot vermogen heeft, niet wil beleggen en daarom veel geld op spaarrekeningen aanhoudt, zoals in deze procedure, is dan de klos! Diegene betaalt op deze manier over een veel hoger rendement belasting dan hij in werkelijkheid heeft behaald. Sterker nog, de belasting is hoger dan het rendement. Dezelfde systematiek is er overigens op dit moment nog steeds.
De belastingplichtigen waar deze zaak over gaat hebben in 2017 een rendement behaald van € 6.612 en over 2018 een rendement van € 3.528. Een groot deel van hun vermogen bestond uit spaargeld. De verschuldigde belasting bedroeg over 2017 € 12.705 en over 2018 € 11.969.
De Hoge Raad, in lijn met het advies van het advies van de advocaat-generaal van 1 november 2021, oordeelde dat de vermogensmix niet door de juridische beugel kan! De Hoge Raad geeft aan dat de vermogensmix op stelselniveau in strijd is met het recht van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel. Er is bovendien geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen voor dit vanaf 2017 geldende stelsel. De Hoge Raad heeft de aanslagen zelf verminderd en heeft daarbij de belasting berekend aan de hand van het werkelijk behaalde rendement ("rechtsherstel").
De uitspraak is goed nieuws voor belastingplichtigen die tijdig bezwaar hebben gemaakt of nog bezwaar kunnen maken (en dat tijdig doen). Een ruimhartige regeling, ook voor belastingbetalers die geen bezwaar hebben gemaakt, zou de overheid sieren.
Intussen wordt in politiek Den Haag al enige tijd nagedacht over een wijze van heffing van inkomstenbelasting in Box 3 over het werkelijk behaalde rendement. Nog in 2021 zou over dit onderwerp een "contourennota" moeten verschijnen, waarin de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel en een tijdpad uiteen worden gezet. Het coalitie-akkoord Rutte 4 van 15 december 2021 geeft aan dat er vanaf 2025 een heffing in Box 3 zal zijn op basis van werkelijk rendement.
Gaat u investeren? Maak dan gebruik van de BIK!
De BIK is een nieuwe investeringsregeling!
N.B. De BIK-regeling wordt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021 ingetrokken. Dit besluit volgt op informeel overleg met de Europese Commissie waaruit bleek dat de kans bestaat dat zij de gehele BIK als ongeoorloofde staatssteun zal beschouwen.
Ga je investeren of heb je dat recent gedaan? Dan kun je wellicht gebruikmaken van de “BIK”; de Baangerelateerde InvesteringsKorting.
De BIK is op 1 januari 2021 in werking getreden en heeft als doel het stimuleren van investeringen. De regeling geldt voor investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen waarvan de investeringsverplichting is aangegaan in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2022, de betaling(en) voor de investering in 2021 of 2022 volledig zijn gedaan en het bedrijfsmiddel in gebruik is genomen binnen zes maanden na de laatste betaling. De regeling bestaat uit een korting op de afdracht van loonheffingen (afdrachtvermindering). Daarom komen alleen werkgevers er voor in aanmerking.
De BIK bedraagt 3,9% van het investeringsbedrag tot € 5.000.000 per kalenderjaar en 1,8% voor het investeringsbedrag boven € 5.000.000. De regeling is van toepassing op investeringen van tenminste € 1.500 per bedrijfsmiddel, en kent een ondergrens van € 20.000 per aanvraag. De BIK kan tegelijk worden toegepast met andere investeringsregelingen, zoals de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de energie-investeringsaftrek (EIA).
De BIK kan worden toegepast na aanvraag bij de RVO. Vanaf 1 september 2021 gaat het loket open en kan de benodigde “BIK-verklaring” worden aangevraagd. Die verklaring is de basis voor verwerking van de korting in de aangifte loonheffingen.
Nieuwe BTW-regeling voor afstandsverkoper vanaf 1 juli 2021
Per 1 juli 2021 is er een wijziging op gebied van BTW (omzetbelasting) en E-commerce. Deze ziet op Nederlandse BTW-ondernemer die goederen leveren in de EU aan klanten die geen btw-aangifte doen (zoals particulieren); “afstandsverkopen”. Bijvoorbeeld webshops.
Vanaf 1 juli 2021 moet voor deze afstandsverkopen in de meeste gevallen de BTW aangegeven worden in het EU-land waar de koper (particulier) woont. Voor de BTW-aangifte, in de betreffende EU-landen (!) en tegen het aldaar geldende BTW-tarief (!), kan gebruik worden gemaakt van het zogenoemde éénloketsysteem (“One Stop Shop”), ook wel de “Unieregeling” genoemd.
Ondernemers die daar voor hun afstandsverkopen gebruik van maken hoeven zich hiervoor dan niet als BTW-ondernemer aan te melden bij de belastingdiensten van de betreffende EU-landen! Om er gebruik van te kunnen maken is op korte termijn aanmelding bij de Belastingdienst nodig, die onlangs is opengesteld (via Mijn Belastingdienst Zakelijk).
Kijk hier voor meer informatie en hier voor een handig tooltje om te kunnen zien hoe je hier als ondernemer mee om kunt gaan vanaf 1 juli 2021.
Eenmanszaak of B.V.?
Inleiding
Met dit artikel willen we ondernemers informatie verschaffen over twee hoofdvormen waarin een onderneming kan worden gedreven: de eenmanszaak en de B.V., en de keuze tussen beiden. Daar bestaan namelijk nogal misverstanden over. Deze informatie kan van pas komen bij de start van een onderneming, maar ook als een ondernemer tijdens het bestaan van de onderneming stil wil staan bij vraag of de ooit gekozen rechtsvorm (nog) de juiste is.
Hierna beschrijf ik voor de eenmanszaak en de B.V. de belangrijkste fiscale en juridische aspecten met als doel te helpen bij de afweging ‘eenmanszaak of B.V.’?
De eenmanszaak
Juridische aspecten
Wanneer iemand voor eigen rekening en risico een onderneming drijft, is er sprake van een eenmanszaak. Deze rechtsvorm maakt geen onderscheid tussen privé-vermogen en ondernemingsvermogen. Hieruit volgt dat winsten direct aan de ondernemer ten goede komen, maar ook dat de ondernemer als persoon volledig aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. In het ergste geval kan een zakelijke schuldeiser zijn vordering verhalen op het privé-vermogen van de ondernemer, bijvoorbeeld de woning. Dit is de reden dat veel ondernemers zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden en het huis ‘op naam’ van de niet-ondernemende huwelijkspartner staat. Het voorgaande – privé-aansprakelijkheid – geldt eveneens voor ondernemers die samen met één of meer firmanten werkzaam zijn in een vennootschap onder firma (v.o.f.). Ook een maat in een maatschap kan in privé aansprakelijk worden gesteld, doch hierbij gelden enkele afwijkingen waarop ik in dit kader niet verder zal ingaan.
Fiscale aspecten
Over de winst die de ondernemer behaalt met de onderneming is inkomstenbelasting verschuldigd. De verschuldigde inkomstenbelasting wordt berekend aan de hand van de bekende tariefschijven (2018: Box 1; oplopend van 36,55% tot 52% vanaf een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.507). Alvorens de verschuldigde belasting over de winst te berekenen kan de ondernemer op de winst een bedrag in aftrek brengen voor zijn oudedagsvoorziening (oudedagsreserve voor ondernemers: ook wel bekend als ‘FOR’) en vanwege het feit dat hij ondernemer is (de ondernemersfaciliteiten zoals zelfstandigenaftrek, meewerkaftrek, stakingsaftrek) . Voorts kan gebruik worden gemaakt van de MKB-winstvrijstelling. Deze biedt ondernemers een vrijstelling ter grootte van 14% van de winst. Anders gezegd: het maximale tarief inkomstenbelasting 2018 van de ondernemer daalt daarmee van 52% naar 44,7%.
Het voorgaande geldt eveneens voor ondernemers die samen met één of meer firmanten of maten een vennootschap onder firma of maatschap drijven.
De B.V. (Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid)
Juridische aspecten
Een andere rechtsvorm waarin de onderneming kan worden ondergebracht is de Besloten Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, kortweg ‘B.V.’. Het vermogen van de B.V. is verdeeld in aandelen die bij oprichting aan de oprichter(s) worden uitgereikt . Elk aandeel geeft de houder daarvan (aandeelhouder) normaliter recht op inspraak (stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders) en een deel van de winst (dividend). Een B.V. is een rechtspersoon. Dit betekent dat de B.V. los van haar aandeelhouders rechten en verplichtingen kan aangaan en daarvoor, behoudens enkele uitzonderingen die gelden voor bestuurders, zelf aansprakelijk is. Schuldeisers kunnen hun vordering in principe dan ook slechts verhalen op de B.V. zelf. Een aandeelhouder loopt daardoor het risico dat zijn aandelen niets meer waard zijn, maar het privé-vermogen blijft buiten schot . Voor het oprichten van een B.V. is het al enige tijd niet meer nodig een bedrag van tenminste € 18.000 als kapitaal te storten.
Fiscale aspecten
Belasting van de winst van een onderneming in de vorm van een B.V. vindt plaats in drie etappes.
Allereerst krijgt ‘de ondernemer’ als directeur een salaris dat belast is met loon/inkomstenbelasting. Aan de hoogte van dit salaris zijn minimumeisen gesteld.
De winst na aftrek van het salaris van de directeur wordt belast met vennootschapsbelasting. Het tarief (2020) bedraagt 16,5% over de eerste € 200.000 en daarboven 25%. Dit tarief zal de komende jaren worden verlaagd.
De winst die na de heffing van vennootschapsbelasting resteert, kan (op een zelf te kiezen moment) worden uitgekeerd aan de aandeelhouder. Over deze winstuitkering is 26,25% (2020) inkomstenbelasting verschuldigd (Box 2). Vanaf 2021 bedraagt dit tarief 26,9%.
De gezamenlijke druk van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over de winst (na aftrek van de directeursbeloning) bedraagt – afhankelijk van de hoogte van de winst – 38,4% (bij 16,5% vennootschapsbelasting) tot maximaal 44,7% (bij 25% vennootschapsbelasting).
Andere mogelijkheden die de rechtsvorm B.V. biedt
- Het – bij overgang naar de B.V. – vormen van een lijfrentevoorziening bij de eigen B.V. Dit kan de kosten van een verzekeringsmaatschappij buiten de deur houden en biedt liquiditeitsvoordeel.
- Optimaliseren van de beleggingsstrategie B.V.-privé.
- Het oversluiten van de hypotheek bij de bank door middel van lenen bij de B.V.
- Mogelijkheid tot gebruikmaking van de ‘deelnemingsvrijstelling’, op basis waarvan de winst bij verkoop van een dochter-B.V. (mits juist gestructureerd) vrij van vennootschapsbelasting kan blijven.
- Het veiligstellen van winsten in een holding-B.V. (ook wel ‘Beheer-B.V.’ genoemd). Ook dit geldt slechts bij een juiste structurering.
- Diverse mogelijkheden tot het vormgeven van samenwerkingsverbanden.
Vergelijking eenmanszaak-B.V.
De verschillen tussen de B.V. en de eenmanszaak betreffen in hoofdzaak aansprakelijkheid en belastingdruk. Bij een keuze voor de B.V. bestaan betere mogelijkheden voor afscherming van het privé-vermogen dan bij de eenmanszaak. Dit kan in gevallen waarin de aansprakelijkheidsrisico’s niet goed zijn af te dekken door middel van algemene voorwaarden en/of een aansprakelijkheidsverzekering reden zijn om te kiezen voor de B.V. Bij vergelijking van de belastingdruk bij een keuze voor eenmanszaak of B.V. blijkt dat pas bij hoge winsten de B.V. fiscaal voordeliger is. Pas dan wordt het gemis van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling ingehaald door de lagere belastingdruk en het feit dat over de winsten van de B.V. na heffing van vennootschapsbelasting niet direct de aanvullende 26,25% inkomstenbelasting is verschuldigd (maar pas over het jaar waarin gekozen is voor een dividenduitkering). Bijvoorbeeld: Een 40-jarige ondernemer is in staat een winst te behalen van € 75.000 per jaar. Bij de berekeningen wordt geen rekening gehouden met de eigen woning en overig arbeidsinkomen. Bij de berekening van de winst van de eenmanszaak is gebruik gemaakt van de oudedagsreserve voor ondernemers. Bij de berekening voor de B.V. is geen rekening gehouden met opbouw van pensioen in eigen beheer (vervallen in 2017), maar wel met een inleg in een lijfrentespaarrekening/ lijfrentebeleggingsrekening van € 7.000 (waarvan € 5.000 jaarruimte en € 2.000 veronderstelde reserveringsruimte).
Eenmanszaak
Winst 75.000
Af: zelfstandigenaftrek – 7.030
Af: oudedagsreserve – 7.080
Af: MKB-winstvrijstelling (14%) – 8.525
Belastbare winst (Box 1) 52.365
Inkomstenbelasting+premie Zvw 2020 19.653
Latente inkomstenbelasting (i.v.m. FOR) 1.539
Totale belastingdruk ‘eenmanszaak’ 21.192
B.V.
Winst 75.000
Af: directeursbeloning – 50.000
Winst (na aftrek loon en pensioen) 25.000
Vennootschapsbelasting 2020 4.125
Inkomstenbelasting+premie Zvw 2020 17.430
Latente inkomstenbel. (over een met 10 jaar
uitgesteld dividend en over lijfrente) 6.128
Totale belastingdruk ‘B.V.’ 24.672
In dit voorbeeld biedt de eenmanszaak de ondernemer een lagere belastingdruk. Over het belastingjaar zelf heeft de B.V. een belastingdruk die € 1.110 lager ligt dan van de eenmanszaak, maar met toekomstige fiscale claims op oudedagsreserve / lijfrente / dividend meegerekend blijkt de eenmanszaak € 3.479 (netto) voordeliger uit te vallen. Zonder bijkomende argumenten, zoals aansprakelijkheidsbeperking of de verwachting dat de onderneming verkoopbaar is en ooit voor veel geld zal worden verkocht – is in dit voorbeeld de rechtsvorm eenmanszaak fiscaal de voordeligste keuze. Dit kan in een ander jaar, bij andere omstandigheden en andere getallen uiteraard anders zijn.
De vraag vanaf welke winst de B.V. fiscaal voordeliger wordt (omslagpunt) hangt mede af van aftrekposten in privé (hypotheekrente, arbeidsongeschiktheidsverzekering, etc.) en kan dus voor iedere ondernemer weer anders zijn. Bij een keuze dient tevens rekening te worden gehouden met de hogere jaarlijkse kosten die een B.V. heeft zoals de kosten van de salarisadministratie voor de directeur-eigenaar, aangifte vennootschapsbelasting, opmaken publicatiestukken KvK. Daarmee is in bovenstaand rekenvoorbeeld nog geen rekening gehouden.
Conclusie
Uit overwegingen van aansprakelijkheidsbeperking kan de B.V. voordelen bieden boven de eenmanszaak. Voor wat betreft de belastingdruk verdient de eenmanszaak tot een zeker winstniveau de voorkeur. Indien zeer hoge winsten worden behaald (omslagpunt wanneer rekening wordt gehouden met latente belasting over dividend/pensioen veelal niet beneden een winst van € 150.000) wordt een B.V. ‘fiscaal’ voordelig. Hierbij spelen ook zaken als pensioen een rol (oudedagsreserve voor de ondernemer en pensioen in eigen beheer voor de DGA) en de vraag of de onderneming in de toekomst verkoopbaar is. Onderzoek (EIM.net) wijst uit dat het imago van de B.V. eveneens een rol speelt bij de rechtsvormkeuze.
Wanneer de keuze is gevallen op de B.V. volgt de vraag naar de juiste ‘structuur’: één B.V., een holding met een werkmaatschappij, etc. Het gaat het kader van dit artikel te buiten om hier verder op in te gaan. Indien u thans onderneemt vanuit een B.V. kan het zijn dat de B.V. niet meer de meest geschikte rechtsvorm is. Dat kan bijvoorbeeld liggen in een gewijzigd risicoprofiel van de onderneming of in het feit dat de B.V. (binnen de fiscale wetgeving anno 2020) fiscaal niet meer past. Er zijn verschillende mogelijkheden om zonder al teveel ‘kleerscheuren’ een terugkeer uit de B.V. te realiseren en uw onderneming (weer) als eenmanszaak of vennootschap onder firma / maatschap te gaan drijven (eventueel zelfs naast uw B.V.). Dan komen uiteraard de hiervoor behandelde ondernemersfaciliteiten weer in beeld.
Uiteraard is bovenstaand overzicht niet uitputtend. De beantwoording van de vraag ‘B.V. ja of nee’ is niet eenvoudig en per situatie weer anders. Bedoeld is u een eerste indruk te hebben gegeven van de afweging ‘eenmanszaak of B.V.‘. Indien u vragen heeft of eens over het bovenstaande van gedachten wilt wisselen kunt u contact opnemen met Erik van Kan of Jon Hulst (tel. 015-2136746 of via het contactformulier).